INLEIDING In 1970 werd gekonstateerd dat Liza ramada (Risso, 1826) (Mugil ramada) een zeldzame soort is en dat de vis die men voor L. ramada hield in werkelijkheid Chelon labrosus (Risso, 1826) (Mugil labrosus) blijkt te zijn (Boer, 1971). Chelon labrosus is dus de algemene soort, Liza ramada de zeldzame, die tot 1970 — althans in Nederland — alleen in zoet water werd aangetroffen. In 1971 werd het onderzoek naar harders voortgezet. Hiertoe werden bijna alle harders onderzocht die werden gevangen in de fuiken van het N.I.O.Z. bij 't Horntje (zuidpunt Texel). Uit dit onderzoek, dat van eind maart tot begin september 1971 plaatsvond, bleek dat Liza ramada niet zeldzaam is: 5% van de onderzochte harders behoort tot deze soort. TAXONOMISCHE VERSCHILLEN TUSSEN LIZA RAMADA EN CHELON LABROSUS Eén van de kenmerken die door vele auteurs als belangrijk wordt beschouwd, is de lengte van de naar voren gevouwen borstvin. Deze zou bij C. labrosus tenminste tot het midden van het oog reiken, doch bij L. ramada niet het oog bereiken. Dit bleek geen goed kenmerk te zijn. De afstand van de basis van de borstvin tot het oog is bij beide soorten steeds kleiner dan de lengte van de borstvin. Bovendien is er wat betreft deze metingen geen enkel statistisch verschil tussen de beide soorten te vinden. Ook moet men voorzichtig zijn met de relatie lipdikte/oogdiameter, wat een belangrijk determineerkenmerk is, dat bij kleine harders evenwel niet opgaat; tijdens de groei wordt de lip bovendien sneller dikker dan het oog groter wordt (N.B., C. labrosus heeft een bovenlip die 1/3—2/3 van de