Van Katwijk aangebracht, bevindt zich in 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden een Trygon pastinaca (L.), die, de hoofdkenmerken dezer soort bezittende, afwijkt in den vorm van de vinnen en in de lengte van den staart. De borstvinnen loopen aan den voorkant, waar ze zich vereenigen, puntig uit; zij vormen in hun geheel den rand der lichaamsschijf en geven hieraan bij dit individu haar grootste breedte in de dwarslijn, die aan de bovenzijde van den visch achter de spirakels loopt en aan zijne onderzijde voor de eerste kiewspleten. Bij gewone exemplaren bevindt zich de grootste breedte in eene dwarslijn van de derde tot vierde kieuwspleet. Bij het Katwijksche exemplaar is de voorrand aan beide zijden van den voorpunt tot de plaats der grootste breedte van de schijf concaaf, terwijl deze rand bij gewone exemplaren recht is. De lengte van dezen voorrand iederzijds is bij den Katwijkschen visch korter dan de afstand van het breedste punt der schijf tot aan haren achterrand, bij gewone individuen is de afstand van den voorpunt tot het breedste punt der schijf daarentegen grooter. De buikvinnen zijn breed uitgegroeid met korte basis en bereiken uitgespreid niet den achterrand der schijf; bij normale exemplaren zijn deze vinnen smaller en langer en strekken zich naar achteren tot voorbij de borstvinnen uit. De staart, vanaf de anaalopening, is 315 mm. lang, de breedte der schijf bedraagt 156 mm., hare lengte 150 mm. De lengte van den staart bedraagt dus meer dan tweemaal de lengte der schijf en goed tweemaal hare breedte. De grootste staartlengte, die ik voor Trygon pastinaca (L.) vermeld vind, is anderhalf maal de schijflengte. Overigens heeft deze visch het karakter van Trygon pastinaca (L.),