Sedert drie jaar bezig zjjnde met het nasporen van gegevens betreffende het aanspoelen van groote Walvischachtigen op de Nederlandsche kust, in het bijzonder waar het Vinvisschen geldt, heb ik herhaaldelijk opgaven gevonden over Potvisschen. Oorspronkelijk heeft het niet in mijne bedoeling gelegen, over laatstgenoemde dieren iets te publiceeren, maar gelukkig hebben toevallige omstandigheden mij in kennis gebracht met bijzonderheden over deze grootste tandendragende Cetaceen, die nog niet zijn beschreven. Ik bepaal mij uitsluitend tot die dieren, waarvan met zekerheid bekend is, dat zij op onze kust strandden. Slaan wij het voortreffelijke boek van Schlegel, „de Zoogdieren van Nederland", op, dan zien wij dat op biz. 97 een en ander medegedeeld wordt over de exemplaren, die op onze kust strandden. Heer uitvoerige berichten vindt men in de „Konst- en Letterbode" van 1812 en 1836, van de hand der Heeren Loosjes, Bodel Nijenhuis en Mulder. Andere berichtgevers zijn er over dit onderwerp maar weinig; de voornaamste is zeker wel, Houttuyn, in „de Natuurlijke Historie van Linnaeus", deel 3, anno 1762. Het werk van de vier genoemde schrijvers heeft zonder twijfel veel goeds, maar op twee bezwaren wil ik toch wijzen. Vooreerst dwalen ze nogal eens van het onderwerp af en spreken over dieren, die met de Walvischachtigen of de Potvisschen niets uitstaande hebben. Dat is storend en maakt het geheel niet overzichtelijk. Mijn tweede bezwaar is, dat alle gevallen van stranding van Walvischachtigen door elkaar staan en niet, soort bij soort, gerangschikt in tabellen. Dergelijke ljjsten komen wel voor in „Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland", van Herklots, deel III, 1866. De medewerker voor de zoogdieren, A. A. van Bemmelen,