In 1923 splitsten Robinson en Kloss voor Oost-Java de ondersoort ablutum af naar aanleiding van twee huidjes verkregen nabij het langs het Idjen-gebergte gelegen Tamansari (Journ. Fed. Mal. States Mus., vol. II, 1923. P. 57), waarbij de volgende diagnose werd gepubliceerd. „Male. Like D. s. sanguinolentum Temm. of West Java; but with less red on the breast; throat and foreneck buffy, not suffused with red as in the typical race: in these respects intermediate between D. s. sanguinolentum and D. s. ignipectus (Hodgs.). Female. Foreneck and breast grey washed with buff instead of buff washed with grey: rump and upper tail-coverts like the back (again as in D. s. ignipectus), not red as in D. s. sanguinolentum". In 1929 gaven Bartels en Stresemann deze vorm echter in hun lijst van Java-vogels (Treubia, vol. 11, p. 142) met een vraagteeken op waarbij Stresemann de opmerking maakte: „Die Form bedarf der Bestätigung". Kuroda (Birds of the Island of Java, vol. I, p. 114) noemde deze vorm echter wel voor Java, terwijl Chasen in zijn „Handlist of Malaysian Birds" (1935, p. 268) hetzelfde deed. Rensch gaf in 1930 (Mitt. Zool. Mus. Berlin, vol. 16, 1930, p. 539) de ondersoort ablutum eveneens voor Bali op naar aanleiding van een door hem verzameld vrouwelijk exemplaar, abusievelijk door hem als een juveniel ♂ beschouwd. Hieromtrent deelt Rensch het volgende mede: „Offenbar liegt mit diesem Stücke das meines Wissens noch nicht beschriebene männliche Jugendkleid diesen Rassenkreises vor (die Gonaden und Nieren waren leider zerschossen). Die Oberseite ist dunkel stahlgrau, schwach schillernd, der Bürzel leuchtend rot (aber dunkler als beim ♀). Die Unterseite ist ähnlich