Er zijn weinig onderwerpen, op het gebied der dierkunde, waarover zoo veel geschreven en getwist is als over den eenhoorn, zonder dat nogthans het vraagstuk tot klaarheid is gebragt. Van dáár, dat door eenigen dit dier, met de hydra en den basiliskus, naar het gebied der sprookjes wordt verwezen, terwijl anderen deszelfs bestaan als onbetwistbaar beschouwen. De verschillende berigten die men omtrent een viervoetig dier met eenen hoorn op het voorhoofd, in de vroegere en latere schrijvers vermeld vindt, zijn dikwerf zeer duister, wederspreken zich meestal onderling, of zijn zoodanig verward, dat elk kritisch onderzoek ligtelijk schipbreuk lijdt; doch het is, mijns inziens, de vraag: of dit niet hoofdzakelijk dáár aan is toe te schrijven, dat men steeds getracht heeft de onderscheidene verhalen, opgaven en aanwijzingen tot één en hetzelfde dier terug te brengen, in plaats van hen onderling aan den toets eener schifting te onderwerpen? — De vergelijking van hetgene over deze stof in sommige schrijvers verspreid ligt, heeft mij tot het opperen dezer vraag en hare toestemmende beantwoording geleid; de gronden daarvan zal ik trachten in deze proeve uit een te zetten.