Door veelvuldige persoonlijke aanraking met de talrijke vogelcadavers, welke in den loop der jaren werden afgeleverd door den tuin van het Koninklijk Zoologisch Genootschap „Natura Artis Magistra” te Amsterdam aan de met deze inrichting verbonden en ten deele ook van Gemeentewege onderhouden Musea, waaraan ik gedurende eenige jaren als conservator werkzaam was; alsmede doordat ik, dank zij de zoo gewaardeerde opdracht van den directeur van het Genootschap, Dr. C. KERBERT — om een nader onderzoek in te stellen naar de ras-zuiverheid der donkere Goudfazanten (Thaumalea obscura), daar ter plaatse sedert een vijftigtal jaren gekweekt — zeer veel met allerlei vogels in nauwe aanraking kwam, werd mijn aandacht al meer en meer gevestigd op de hoogst merkwaardige en buitengewoon groote verscheidenheid in den vorm, de teekening en de kleur der veeren bij een enkel vogelindividu. Hoemeer ik echter deze veerverscheidenheid bij een zelfden vogel kon waarnemen en van nabij leerde kennen, des te meer werd ik getroffen door het opmerkelijk feit, dat er toch, althans in de meeste gevallen, allerlei overgangen van grootere of kleinere geleidelijkheid tusschen de eene veer en de andere bestaan. Deze merkwaardige veelvormigheid en de onverwachte overgangen der veerpatronen in elkaar blijven telkens bij elke nieuw te onderzoeken soort tot het laatste toe een verrassing voor den onderzoeker. Want al is het misschien met zeer weinig woorden te zeggen: De veeren van een vogel gaan naar vorm, teekening en kleur geleidelijk in elkaar over, of wel: De veeren van een vogel kunnen gemakkelijk naar vorm, teekening en kleur en mede in verband met hun natuurlijke rangschikking op het vogellichaam in rijen van geleidelijke overgangen geplaatst worden. Toch blijft desniettegenstaande elk geval op zich zelf geheel nieuw en het onderzoek naar de feiten blijft toch steeds het oog van den onderzoeker boeien. Hoe ingewikkelder de veeren van een vogel zich voordoen, des te treffender zijn hare overgangsvormen, en ik zou wel geen tweede voorbeeld van biologisch onderzoek weten te noemen, waar men met een dergelijke overdadigheid van de prachtigste kleuren en vormen in zoo rijke mate te doen heeft. Ik stelde mij bij den aanvang van dit onderzoek voor om van deze overgangsvormen een uitvoerige studie te maken. De gewone handboeken op vogelgebied toch verzwijgen ten eenenmale zoowel in woord als in beeld dit zeer zeker zoo interessante verschijnsel. Wel was het bestaan dezer overgangen niet geheel onbekend of nieuw voor de wetenschap, want DARWIN, KERSCHNER en HÄCKER hebben reeds voor een enkele vogelsoort deze veerverscheidenheid nader beschreven. Daar zij echter geen afbeeldingen gaven en de zaak door hen niet aan een diepergaande studie onderworpen werd, schijnt het, dat hun mededeelingen geen verderen indruk gemaakt hebben, zoodat men in geen der gewone werken, zooals ik reeds zeide, ook maar de geringste opmerking over dit belangrijke onderwerp vinden kan.