Sedert 1908 heeft een op 24 April 1904 aangekocht paar Reuzenreigers jaarlijks gebroed en gewoonlijk 3, een enkele maal ook eens 4 jongen per broedsel grootgebracht. Dat door dit op volle kleur gekocht paar eerst in Juli 1908 aanstalten tot nestelen gemaakt werd, kan een gevolg zijn geweest van het feit, dat de vogels toen eerst voldoende geacclimatiseerd waren en mede onder invloed van een vrij warmen voorzomer tot hun volle geslachtsvermogen zijn geraakt. Of wel is dit aanvankelijk succes te danken geweest aan het feit, dat ze zich toen eerst volkomen „veilig” hebben gevoeld in hun aan een druk begaan hoofdpad gelegen perk. Misschien echter hebben zoowel physische als psychische factoren beiden hun rol gespeeld. Opmerkelijk is ook het verschijnsel dat de vogels, toen de groote poging eenmaal gewaagd was, het in volgende jaren niet bij een of twee broedsels per jaar lieten blijven, maar — in tegenstelling tot onze inlandsche en andere arctische vogels — zonder zich aan den loop der seizoenen te storen, op zeer verschillende tijden eieren hebben gelegd en trouw bebroed. Zoo werd ook in December (bij 37° Fahr. zelfs eens) soms nog genesteld; dat van deze legsels dan tengevolge van lage temperatuur en ongunstige weersgesteldheid niets terecht kwam behoeft geen verder betoog. Aangezien iets dergelijks hier ook bij Pyrrherodias manillensis kon worden waargenomen, van welke vogels b. v. in 1918 drie broedsels werden verkregen, waarvan het laatste echter door de intredende koude (26 Sept. werd het eerste jong geboren) mislukte, is wellicht de veronderstelling niet geheel te verwerpen, dat bij tropische vogels niet van een bepaalden broedtijd — althans niet van ten hoogste twee broedsels — sprake behoeft te zijn, maar dat zich in de tropen het geval kan voordoen dat zoolang het jaargetijde gunstig is — in onze Oost b. v. tijdens den drogen moesson — broedsel na broedsel wordt grootgebracht.