Bindweefsel is de naam van een familie van weefsels, welker gemeenschappelijke afkomst ligt in het mesenchym en welke tezamen gekarakteriseerd zijn door het bezit van meer of minder rijkelijke tussenstof tussen de cellen. Uit didactische overweging zijn we wel gewend de bindweefsels te onderscheiden in enerzijds zulke, welker functie in hoofdzaak bepaald wordt door de tussenstof, anderzijds zulks waarin de cellen de functiedraagsters zijn ¹). Als regel wordt dan vermeld, dat de eerstgenoemde groep (vezelbindweefsel, kraakbeen, been) in het organisme een mechanische taak vervult, terwijl de laatstgenoemde (reticulair bindweefsel, vetweefsel, bloed, weefsels, waarvoor de naam bindweefsel dus eigenlijk niet geldt) aandeel heeft in de stofwisseling. Dat deze scheiding naar functie te schematisch is, blijkt al aanstonds als men denkt aan het aandeel van het beenweefsel in de algemene calciumstofwisseling en — omgekeerd — aan het feit, dat vetweefsel en bloed in het organisme herhaaldelijk benut worden voor mechanische functie. Deze uitzonderingen echter zijn van zo grove dimensie, dat ze eerder als de traditionele bevestigingen van de regel zouden kunnen gelden. Ernstiger hindernissen komen op den weg van onze schoolse indeling, wanneer we bij de beschouwing van tussenstof- of mechanische bindweefsels niet alleen op de vezelstof letten maar ook op de amorphe grondstof, de optisch lege materie, die aan het vezelarme mesenchym zijn „gelatineuze” vormbestendigheid, aan het kraakbeen zijn elastische vastheid geeft en — met kalkwater volgens RANVIER uittrekbaar — in de pees de afzonderlijke collageenfibrillen volgens de terminologie der oudere histologen in bundels samen „kit”. Dat een dergelijk mucoid (verzamelnaam voor een ganse familie van glycoproteiden met wisseling zowel van den eiwit- als van den koolhydraatcomponent) ook in een „gewoon”, „volwassen” vezelrijk bindweefsel als van de huid voorkomt, is o.a. aangetoond door VAN LIER, leerling van PEKELHARING. Langen tijd hebben deze mucoiden weinig aandacht gehad; voor het huidmucoid hadden eigenlijk alleen de leerlooiers belangstelling, tot plotseling door de ontdekking van het hyaluronidase-ferment deze zelfde mucoiden getrokken zijn in de belangstelling zowel der biologen als der klinische medici. De belangrijkheid der glycoproteiden blijkt — zoals door GRAY reeds geruimen tijd geleden is betoogd — reeds te beginnen bij de eicel. Een glycoproteid — polymeer van hyaluronzuur — vormt, althans in hoofdzaak, de ectoplasmamembraan der zoogdiereneicel: De hyaluronidase, bereid uit de testis en in staat in vitro het polymeer te splitsen, resp. hyaluronzuur vrij te maken, heeft in vitro door zijn aanwezigheid in het sperma tot functie de eimembraan voor het bevruchtende spermatozoid doorgankelijk te maken. Door GRAY is destijds het gedrag van dit ei-ectoplasma in de verdere ontwikkeling nagegaan. Hij beschrijft hoe bij de klieving van de eicel haar ectoplasma zich als een scheidingslaag tussen de blastomeren voortzet en daarbij zijn vastheid en elasticiteit steun- en op de cellen vormgevend werkt. Bijzonder belangwekkend is voor onze gedachtengang de continuiteit, die GRAY door physisch-chemisch onderzoek weet te leggen tussen deze primitieve tussenstof uit de eerste stadia der ontogenie en de mucoide grondstof van het bindweefsel in onto- en phylogenetisch verder ontwikkelde diervormen. Door deze onderzoekingen destijds heeft GRAY bij voorbaat de verklaring gegeven voor die merkwaardige vondst van de laatste jaren: dat de hyaluronidase, uit testis (resp. sperma) bereid, ook een losmakende invloed uitoefent op het bindweefsel; het verhoogt de permeabiliteit van het weefsel, bevordert de verplaatsing en resorbtie van vocht en vergemakkelijkt ook de uitbreiding van bacteriën ²).