In het najaar van 1847 bood de tweede onzer aan de Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut het eerste gedeelte aan eener monographie, over den drievingerigen Luiaard, waarin hij het zoo belangrijk vaatstelsel van dit merkwaardige dier beschreef. De eerste onzer, door de Klasse benoemd tot het geven van berigt omtrent het opnemen dezer Verhandeling in hare werken, maakte daarbij melding van eene, toen ter tijde door hem ontdekte, aderlijke vlecht in de voorste ledematen van een’ Kraanvogel. Uit de vermelding van dit belangrijk en tot heden onbeschreven feit is voortgevloeid eene reeks van gemeenschappelijke nasporingen, waartoe de voorwerpen, op de meest onbekrompen wijze, door het Bestuur des Zoölogischen Genootschaps te Amsterdam verstrekt zijn. De tweede onzer nam daaruit aanleiding tot het terug vragen van het eerste gedeelte zijner voormelde Verhandeling, dat, met de uitkomsten der gemeenschappelijke nasporingen tot één geheel gebragt, nu, in zijn nieuwen daartoe omgewerkten vorm, den ontleedkundigen wordt aangeboden, als eerste der Bijdragen, welke door het Zoölogisch Genootschap te Amsterdam uitgegeven worden. Wij verdeelen onzen arbeid in twee afdeelingen, waarvan de eerste aan de slagaderlijke en aderlijke vaatvlechten van den Luiaard, de tweede aan de aderlijke, door ons ontdekte, vlechten der ledematen in de Vogels gewijd is.