Een Zilvermeeuw voert zijn jongen op de volgende wijze: hij loopt in eigenaardig gebukte houding, een „klaaglijk” klinkende, langgerekte „au”-roep uitende, op de jongen toe, braakt grote brokken halfverteerd voedsel uit, neemt hiervan een klein stukje tussen de snavelpunten en houdt dat een jong voor. Het kuiken pikt naar de snavelpunt, aanvankelijk nog met betrekkelijk slecht gerichte bewegingen en herhaalt dit totdat het een stukje voedsel in de snavel krijgt, dat het dan doorslikt. Soms ook pikt het kuiken zelf van het op de grond liggende braaksel. Het is HEINROTH, die zovele vogelsoorten en ook Zilvermeeuwen uit het ei opgekweekt heeft, opgevallen dat de kuikens al dadelijk na het uitkomen de neiging tonen, „nach unten zu picken, wenn man ihnen mit der Greifzange Futter darreicht, vor allem gerne nach roten Gegenständen...” Hij geeft dan een interpretatie van de natuurlijke situatie waarbij deze bewegingswijze naar zijn mening wel zal passen, door te vervolgen: „... also nach Fleisch. Sie rechnen eben damit, dass die ankommenden Eltern ihnen die Nahrung nicht vorhalten, sondern vorlegen, indem sie sie ihnen vorwürgen.” (HEINROTH 1928, Dl. 3. p. 47).