Vreemd is het, maar intusschen door de geschiedenis der wetenschap steeds bevestigd, dat er enkele diersoorten zijn, hoewel niet bepaald tot de zeldzame behoorende, tot wier kennis men niet dan met groote moeite en als het ware stuksgewijze geraakt. Dat onder deze vooral de Lamantinen behooren, zal wel geen onderzoeker der natuur mij tegenspreken. In den jare 1836 nog eindigde F. CUVIER in zijne Histoire naturelle des Cétacés, Paris 1836, p. 21, het overzigt van de natuurlijke geschiedenis van den Manatus Americanus (Lamantin de l’Amérique méridionale) met den wensch, dat spoedig een verlicht natuurkenner in de gelegenheid mogt gesteld worden, om dit zoo belangrijk dier te kunnen waarnemen en zijne beschrijving te voltooijen. Sedert hem zijn slechts vier schrijvers over dit onderwerp opgetreden: 1e. A. F. A. WIEGMANN, (Archiv f. Naturgesch 4er Jahrg. Bd. I, Berlin 1838, p. 1) die eene voor 40 jaren reeds door den beroemden A. VON HUMBOLDT opgemaakte beschrijving der uitwendige gedaante en der innerlijke deelen van den Manatus van den Orinoko uitgaf en met opmerkingen van zijne zijde verrijkte; 2e. H. SCHLEGEL, ( Abhandl. a. d. Gebiete der Zoologie u. vergl. Anat. H. 1. Leyden 1841, pag. 9), die bepaaldelijk het vraagpunt behandelt, of er in Amerika twee soorten van den Manatus huisvesten, en tot zijne beantwoording de bewijsstukken bezigt, welke het beroemde Rijks museum te Leyden bezit; 3e. DUCROTAY DE BLAINVILLE, in zijne Ostéographie 15me. fascicule , die slechts weinig aan de kennis van het geraamte toevoegt, maar vooral zich ten doel schijnt gesteld te hebben, om zijne denkbeelden omtrent de classificatie ingang te doen vinden, waardoor hij zich tot de liet verleiden, dat de Lamantin en de Elephant tot eene en dezelfde orde behooren, waaraan hij den naam van Gravigrades geeft; 4e. H. STANNIUS, die in zijne Beiträge zur Kenntniss des Amerikanischen Manati’s, Rostock 1845, menig belangrijk feit aan de kennis van den Manatus gevoegd, en zijne denkbeelden omtrent het soortelijk verschil toegelicht heeft. Hij kon echter slechts een zeer jong dier en twee schedels onderzoeken, maar luistert zijne naauwkeurige beschrijving met fraaije afbeeldingen op, welke de wetenschap verschuldigd is aan de bekwame teekenpen zijner voortreffelijke levensgezellin. Deze zijn hoofdzakelijk de bronnen, waaruit men, na het werk van CUVIER, zijne kennis van de uitwendige gedaante en van het innerlijk maaksel van den Manatus heeft te putten. Die eene vollediger bibliographie verlangt, kan haar in de werken van CUVIER en van BLAINVILLE vinden.