Het Belledonne Massief wordt overlangs in tweeën gedeeld door een samengeknepen synclinale zone, die plaatselijk permocarbonische of mesozoïsche sedimenten bevat. Het onderzochte gebied strekt zich ter weerszijde van deze zone uit. Het westelijke of externe deel bestaat in hoofdzaak uit sericietchlorietschisten, veelal met albietporfieroblasten (St. Hugon schisten). Deze porfieroblasten zijn geen latere vormingen, doch behoren tot de oorspronkelijke metamorphose van deze schisten. Het oostelijke of interne deel bestaat overwegend uit granieten, amfibolieten en glimmerschisten. De metamorfosegraad is hier meestal hoger dan in het externe deel, zoals blijkt uit het anorthietgehalte van de plagioklaas en uit de aanwezigheid van de mineralen granaat, stauroliet en distheen. In het onderzochte gebied zijn onderscheiden de Lac Crop formatie, bestaande uit in banden afwisselende glimmerschisten en amfibolieten, en de Ferrouillet amfibolieten. De laatste zijn waarschijnlijk van magmatische herkomst, gezien de eentonigheid van de formatie, de rijkdom aan titaniet en de aanwezigheid van klinopyroxeenkernen en complex vertweelingde plagioklaasmegacrysten, die beiden als magmatische relicten worden opgevat. Vergelijken we het kristallijn van het Belledonne Massief met dat van de naburige hercynische massieven, dan blijkt de metamorfosegraad in het algemeen minder hoog te zijn dan elders het geval is. Vermoedelijk vertegenwoordigt het Belledonne Massief een structuurelement dat oorspronkelijk verder naar buiten (westelijk) heeft gelegen dan de andere massieven. De zojuist beschreven regionale metamorfose, die zeker ouder is dan het Boven-Carboon, is op vele plaatsen grotendeels uitgewist door laathercynische of alpiene dynamometamorfose. Dit is o. a. in het noordelijk gedeelte van het gekarteerde gebied het geval. Herkenning van de oorspronkelijke metamorfe gesteenten is vaak slechts microscopisch mogelijk. De dynamometamorfose uit zich soms in mylonitisatie, soms in verbrijzeling en omzetting zonder dat aanzienlijke bewegingen in het gesteente schijnen te hebben plaatsgevonden. Deze jongere metamorfose hangt uiteraard samen met de hercynische en alpiene tektogenesen. In beide gevallen heeft niet zozeer plooiïng als wel intensieve beweging van kristallijnblokken plaatsgehad. De permocarbonische en mesozoïsche sedimenten komen òf wel ingeklemd tussen deze blokken, òf als een weinig geplooid dek op de blokken voor. Het Boven-Carboon (Westphalien D—Stephanien A) bestaat grotendeels uit zwarte continentale afzettingen : conglomeraten, fijngelaagde zandstenen, leien en wat kool. In de „Grès d’Allevard” (continentaal Perm) zijn twee gedeelten te onderscheiden. Het onderste gedeelte bevat grijze of zwarte pelieten en lichtgekleurde veldspaathoudende zandstenen. Enkele plantafdrukken wijzen op een onder-permische ouderdom. In het bovenste deel, waarin paarsrode muscoviethoudende pelieten overheersen, zijn geen fossielen gevonden. Microscopisch onderzoek wijst uit dat zowel de boven-carbonische als de permische sedimenten vaak grote hoeveelheden rhyolitisch of rhyodacitisch materiaal bevatten. De vooral in het Carboon veelvuldig voorkomende verkiezeling houdt waarschijnlijk verband met dit vulkanisme. In de Trias spelen, zoals bijna overal in de Alpen, caverneuze kalken de hoofdrol. Gips- en anhydrietrijke lagen hebben als glijvlak gediend, waarover het erboven liggende sedimentaire dek — voornamelijk Jura in Bündnerschieferfacies — van de omhoogkomende kristallijnblokken is afgegleden. Op deze wijze zijn de ten Westen van het eigenlijke Belledonne Massief gelegen „collines liasiques” ontstaan.