Een buitenstaander, die nu Martin ontmoet, zou moeilijk te overtuigen zijn, dat de onverbiddelijke wet al tien jaar geleden decreteerde, dat deze „jonge man” toen reeds te oud was om nog als docent aan de Leidsche universiteit op te kunnen treden. Maar als deze buitenstaander, zelf student, dan tevens hoorde, dat tijdgenooten van zijn eigen grootvader reeds bij Martin op de collegebanken zaten, dan zou hij realiseeren, dat als er ooit iemand zijn tijd uitgediend heeft, dit Martin is. Bijna een halve eeuw is hij aan het onderwijs aan de Leidsche universiteit verbonden geweest. Degenen, die het voorrecht gehad hebben het laatste jaar, dat hij doceerde, college bij hem te loopen, weten, dat hij tot op het laatst de enthousiaste redenaar gebleven is. Martin is misschien niet in alle takken van de geologische wetenschappen tot op het laatst met de nieuwste snufjes meegegaan; maar wie onder zijn jongere collega's heeft dat dan wel kunnen doen? De geologische wetenschappen hebben zich in de laatste halve eeuw zoo geweldig uitgebreid, dat het al vele decenniën lang als een voldongen feit gold, dat één man niet meer het geheele vak beheerschen kon. Mocht men dan in 1920 nog eischen, dat Martin de algemeene geologie en de historische geologie, de palaeontologie en de mineralogie met de petrografie geheel beheerschte en op den voet volgde? Neen, waaraan men een steeds dringender behoefte gevoelde, was niet het vervangen, maar het supplementeeren van Martin. Het was voor het onderwijs een verlies, een groot verlies, dat toen Martin moest heen gaan. Hij zou toen, ja zou zelfs nu nog, in staat zijn met zijn geanimeerde voordracht de jongeren voor de wetenschap, die hij zoo lang gediend heeft, te enthousiasmeeren, op dezelfde wijze als hij dit reeds gedurende zoo vele jaren gedaan heeft.