Benoemd met ingang van de cursus 1922—23, gaf ik mijn eerste college in de Mineralogie op 27 september 1922 en mijn eerste college in de Algemene Geologie op 13 October van dat jaar. Ik was benoemd tot een soort “Sjaan van alles” uit de familie Doorsnee, evenals mijn voorganger K. Martin dat geweest was; d.w.z. ik zou alle geologische wetenschappen moeten doceren: Kristallografie, Mineralogie, Petrologie, Algemene Geologie, Palaeontologie, Stratigrafie en Historische Geologie. Gelukkig had ik de vermetelheid aan de President-Curator mede te delen, niet in staat te zijn de laatstgenoemde drie vakken te onderwijzen. Noodgedwongen moest ik een keuze doen. Naast de Algemene Geologie zou het òf het complex der mineralogische wetenschappen of dat der palaeontologische moeten zijn, waarop ik mij met enige kans van succes zou kunnen werpen. Ik koos de eerstgenoemde groep omdat de exacte zijde der geologische wetenschappen mij aantrok, terwijl het determineren van fossielen mij niet lag. Wanneer men bedenkt, dat von Laue zijn beroemd proefondervindelijk bewijs van de struktuur der kristallen, toen ik in 1911 afstudeerde, nog niet geleverd had, en ik mij, na een assistentschap van 1% Jaar en een conservatorschap van 1 jaar in Delft, in de aardolieindustrie begaf, zal het duidelijk zijn, dat ik in 1922 een grote achterstand in mijn wetenschappelijke ontwikkeling had in te halen om enigszins dragelijke colleges in de Kristallografie en Mineralogie te geven. Ik wil hier niet uitweiden over de moeilijkheden, die ik hierbij te overwinnen had, maar wel gaarne getuigen van het genoegen dat ik telkens weer beleefde (tot in 1950) wanneer ik de jonge studenten in de geheimen van de kristallografische symmetrieleer en kristaloptica moest inwijden. Heden wil ik zeer in het kort in herinnering roepen hetgeen ik naast de gewone colleges in de geologie en mineralogie onder de titel “Capita selecta"" als dessert heb opgediend.