Als wij vroeger aan tafel kenbaar maakten dat we iets niet lustten, zei mijn moeder steevast: “Je eet het maar op, het is goed voor je, het is allemaal van de natuur.” Als wij tegenwierpen dat cyaankali ook van de natuur was, werd dat afgedaan als niet terzake doende muggenzifterij. Blijkbaar was Natuur – in het gedachtenpatroon van mijn moeder, een op de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw welopgevoede vrouw – goed voor je, met name als basis voor je bestaan: ‘Natuurlijke hulpbron’. Haar oudere zuster, mijn tante Anna, maakte echter duidelijk dat het onjuist was als wij op zondag, in plaats van ter kerke te gaan, liever de natuur in gingen omdat wij stelden dat je daar, in bijvoorbeeld de ‘gouden zalen van het beukenbos in de herfst’ die Jacqueline van der Waals aan de hemel herinnerden, beter werd gesticht dan in een muffe, naar pepermuntjes geurende ruimte. De enige openbaring van de zin en de achtergrond van het leven ligt, stelde zij, in het woord, de logos. En die is volgens Calvijn uitsluitend in de bijbel geopenbaard en deze wordt van de kansel gepredikt, niet in de natuur want de laatste heeft deel aan de zondeval en is daardoor verdorven. Alleen via het woord is er herstel mogelijk. “De geest kan nog gewillig zijn, maar het vlees is zwak en geneigd tot alle kwaad.”