Na het droogvallen van de Noordoostpolder (1941/42) ontstond een uitgestrekt moerasgebied. Tijdens de inrichting werd op de Rotterdamse Hoek een plasje aangelegd bedoeld als rustgebied voor eenden. Pas bij de inrichting van Oostelijk Flevoland werd vanaf 1965 natuurontwikkeling op grotere schaal toegepast. In deze polder werden zeven natuurgebieden aangelegd. Waterhuishoudkundige ingrepen waren hierbij uitgangspunt; dijkjes werden aangelegd en het waterpeil kunstmatig opgevoerd met dammen en stuwen, wat leidde tot de ontwikkeling van natte rietlanden (Kamperhoek, Harderbroek) of natte graslanden (Kievitslanden, Ellerslenk). Alleen laatstgenoemde gebied kreeg een botanische doelstelling. Afwijkend was de aanleg in 1970 van een heggenlandschap midden in Oostelijk Flevoland (Wildwallen). In Zuidelijk Flevoland zijn Oostvaarders- en Lepelaarsplassen als grote natuurbouwprojekten te beschouwen gezien hun kunstmatig peilbeheer. In de Oostvaardersplassen is dit karakter versterkt door o.a. aanleg van natte graslanden en het voeren van een cyclisch peilbeheer waardoor de successie in 1987 weer opnieuw kon beginnen.¹ Kleinschaliger is natuurbouw in de stadsrand van Almere toegepast (o.a. Kromslootpark).² In beide Flevopolders is op plaatsen met ondiep gelegen pleistoceen zand de kleiige bovengrond verwijderd (Knarbos, Hulkesteinse bos). Naast de in totaal 14 bestaande natuurontwikkelingsgebieden zijn langs de randmeren over 33 km voorlanden opgespoten. Hoewel met een recreatieve doelstelling is hiermee, met name in Zuidelijk Flevoland een groot natuurgebied gecreëerd. Deze niet-bewuste natuurontwikkeling heeft ook betrekking op het onstaan van verschillende kleine natuurgebieden door depôtvorming of zandwinning. Kleinschaliger is natuurontwikkeling met aanleg van natuurvriendelijke oevers, piasbermen en laagten langs vaarten en tochten³4 en de aanleg van poelen. Tot nu toe zijn in Flevoland, met name de laatste vijf jaar, verdeeld over 17 locaties meer dan 30 poelen aangelegd.