In de zomer van 1941 zaaide ik deze plant voor het eerst in onze tuin (1/2 ha. groot) te Dordrecht uit. Het zaad was afkomstig uit een tuin in den Haag (Prinsevinkenpark). Gedurende de latere oorlogsjaren werd onze tuin door de bezetters aan verdere waarnemingen onttrokken. Toen we in 1945 weer de vrije beschikking over huis en tuin kregen, bleek I. glandulifera zich sterk uitgebreid te hebben; zij groeide zelfs in dichte massa’s boven op de schuilkelders. Momenteel komt deze plant hier nog voor, echter “geciviliseerd”. Bij mijn onderzoek naar de hommelsoorten in de Bieshosch heb ik op verschillende plaatsen in dit gebied deze plant uitgezaaid: 1) Aloyse griend (1951 ). Deze binnendijkse griend is als verlandingsgebied te beschouwen (Epilobium hirsutum, Phragmites communis. Iris pseudacorus, Salix spec.), deels ook als ruderaal terrein (men stort er vuil). De plant (±3O ex.) breidt zich hier langzaam uit. 2) In een griend langs het Moldiep (1953). Hier probeert zij een wedloop met de wilg aan te sommige planten zijn wel 22½ à 3 m hoog. Op open plaatsen zijn zij opmerkelijk lager. Deze planten zullen de vier-jaarlijkse kap van de wilg in het voorjaar ongetwijfeld overleven. Hun aantal schat ik op ± 100 ex. 3) Twee griendketen langs het Moldiep (1955). Deze terreinen zijn niet verder nagegaan. Doordat hier veel rijshout wordt opgeslagen zullen deze standplaatsen niet blijvend zijn. 4) Ook in de grienden bij de Tongplaat (1957) zijn ze uitgezaaid; verdere gegevens hierover ontbreken nog.