Hen inwoner van Leiden met belangstelling voor floristiek loopt gevaar om te versomberen. Hij heeft in zijn omgeving de min of meer vaste vindplaatsen van een hoogst bescheiden aantal zeldzame planten, waarmee hij eventuele gasten van elders desgewenst, in het juiste seizoen, kan confronteren, maar overigens leeft hij vrijwel te midden van een tot wanhoop drijvende cultuursteppe, enkele moeilijk toegankelijke terreinen (Kaaggebied!) niet te na gesproken. Wanneer zulk een florist zijn gedrukte stemming eens extra wil accentueren bladert hij in Molkenboer en Kerbert’s Flora Leidensis. Hij verneemt daaruit hoe anders zijn ervaringen zouden zijn uitgevallen indien hij omstreeks 1840 geleefd had. (Zijn gemoedstoestand brengt mee, dat hij daarbij liefst over het hoofd ziet, dat de moderne handige determineerboekjes toen nog niet bestonden). M. & K. toveren hem een fraaie wereld voor. Op de koren- en vlasakkers van de Hoge Mors en langs de legendarische Duifhuislaan was het kennelijk om te watertanden en ook van andere plaatsen worden de in onze ogen vreemdste vondsten vermeld. Wellicht op grond van de schilderachtige naam treft hem daarbij de herhaalde vermelding van de Morsebel-polder onder Oegstgeest. „Carex caespitosa L.”, zo leest hij, maar hij troost zich, aan de hand van Flora Neerlandica deel I, afl. 3, blz. 89, met de gedachte, dat het wel Carex nigra (L.) Reichard zal zijn geweest, die er trouwens nu nog staat. Verder stuit hij op Medicago muricata D.C. (wat dat ook raag zijn!), Montia fontana L., Aster tripolium L., Myosurus minimus L. en Fritillaria meleagris L.; de laatste heide „in menigten”. Met welbehagen stelt hij daartegenover vast, dat Samolus valerandi L. ter plaatse aan de toenmalige floristen is ontsnapt of zich pas later heeft gevestigd.