In de Nederlandse flora’s wordt de Wintereik, Q. petraea, geregeld genoemd. Van Hall geeft in zijn “Flora voor Noord-Nederland” (1825) vier vindplaatsen, nl. het Haagse Bos, de Haarlemmerhout, buiten Utrecht en bij Leiden. In de “Flora Frisica” (1840) worden de bossen van Oldeberkoop genoemd en in de “Flora Noviomagus” (1848) de bossen van Ubbergen en Groesbeek. In de “Florae Groningae” (1825) wordt de Wintereik echter niet opgegeven. In de Schoolflora’s van Heukels wordt tot in de dertiger jaren de Wintereik zeldzaam genoemd en wordt betwijfeld of de gevonden exemplaren hier wel van nature groeien. In de latere uitgaven van deze flora, ook in die van 1956, is dit veranderd en wordt over de Wintereik gesproken als over een boomsoort die op de armere, droge zandgronden minder algemeen dan de Zomereik zou voorkomen. Hieruit blijken twee opvattingen over het voorkomen van Q. petraea. Volgens de oudere opvatting is de soort zeldzaam; ook ie oudere flora’s vermelden de Wintereik maar van enkele plaatsen in Nederland of in het geheel niet. Volgens de nieuwste opvatting is de soort in een belangrijk deel van Nederland vrij algemeen en komt zij natuurlijk voor. In de zomer van 1956 heb ik mij op instigatie van Prof. Dr. R. van der Wijk bezig gehouden met de eiken in Nederland. Ik kon in de provincies Groningen en Drente geen Wintereik vinden. In het Nederlandse materiaal van het Rijksherbarium en in een collectie, die Dr. Kruseman mij welwillend ter beschikking stelde, vond i ik 25 exemplaren van de Wintereik, benevens 11 bastaarden daarvan. Deze Wintereiken waren afkomstig van 20 verschillende vindplaatsen, die als volgt in vier groepen kunnen worden verdeelds 1. de duinstreek bij Den Haag; 2. het Gooi, de Utrechtse heuvels en de Veluwe; 3. het hoogterras van het Rijk van Nijmegen en 4. het uiterste puntje van Z.O.-Limburg.