De ontwikkeling van het vegetatiekundig onderzoek heeft in de laatste 10 jaar althans in ons land geen gelijke tred gehouden met de daarvoor in sommige gevallen noodzakelijke uitbouw van het terminologisch apparaat. Het mag sommige buitenstaanders misschien voorkomen, dat de terminologie van de vegetatiekunde reeds rijkelijk ingewikkeld is. Dit is echter slechts schijn. Weliswaar bestaat er een indrukwekkende reeks van termen, doch de meeste hiervan spelen in de practijk van het onderzoek geen enkele rol, en zijn slechts bedacht om er zich van te kunnen bedienen in extreme en vaak gezochte probleemstellingen. In de practijk van het onderzoek heeft men behoefte aan behoorlijk omschreven termen voor alle verschillende gevallen die zich kunnen voordoen bij het onderscheiden van vegetatie-eenheden. Daarbij moet bovenal zo nodig een scherp onderscheid gemaakt kunnen worden tussen concrete vegetaties, – die in het Duits “Bestand” genoemd worden, maar waarvoor geen Nederlands woord bestaat, – en abstracte eenheden. Wij hebben reeds herhaaldelijk betoogd, dat het veelal ontbreken van het besef van de noodzaak van dit onderscheid niet bevorderlijk is geweest voor de methodische ontwikkeling van de vegetatiekunde (zie bijv. Westhoff, 19501). Mat name bij de Zweedse, Engelse en Noordamerikaanse onderzoekers heeft dit besef veelal ontbroken. De zgn. Frans-Zwitserse school baseert haar methodiek wel op dit onderscheid, maar het wordt toch niet altijd scherp in het oog gehouden. Opvallend is bijv., dat in het laatst verschenen nummer (1957) van de “Mitteilungen der floristisch- soziologischen Arbeitsgemeinschaft” door prof. Tüxen een poging werd gedaan om het begrip plantengezelschap opnieuw te definiëren, en dat hij deze definitie, die overigens niet onverdienstelijk is, het concrete en het abstracte weer niet uit elkaar gehouden worden. Aan de andere kant is het juist een bezwaar van de Frans-Zwitserse school, dat men zich hier te veel heeft vastgelegd op de associatie als zgn. fundamentele eenheid, zonder er zich altijd voldoende rekenschap van te geven, dat het niet mogelijk is en ook niet de bedoeling van het Frans-Zwitserse systeem is om het gehele vegetatiedek in associaties op te delen. Wanneer men dus de associaties van een bepaald gebied heeft onderzocht en beschreven, blijven er een aantal vegetaties over, die niet of nauwelijks of slechts met gewrongen kunstgrepen tot deze associaties gebracht kunnen worden. Werden deze gevallen door vroegere onderzoekers min of meer gebagatelliseerd of eventueel genegeerd, dit is bij gedetailleerder en nauwkeuriger onderzoek niet aanvaardbaar en met name niet bij vegetatiekartering, waarbij men zich van elk stuk vegetatie methodisch rekenschap moet geven. Een derde moeilijkheid is hierin gelegen, dat vegetatie niet eendimensionaal, doch meerdimensionaal variëert, of om het wat beperkter en daardoor aanschouwelijker uit te drukken, dat een associatie niet alleen door de werking van locale edafische en biotische factoren variëert en dus in verschillende sub-associaties, varianten enz. verdeeld kan worden, doch ook over een grotere ruimte bezien een geografische differentiatie vertoont, zonder dat het nochtans altijd mogelijk is deze beide vormen van varianten scherp te scheiden. Dit probleem heeft in de laatste 20 jaar zeer zeker in de volle aandacht van de onderzoekers gestaan en het gevolg daarvan is eerder een verwarrend teveel dan een tekort aan terminologie geweest.