Sedert 1948 hebben J. van Dijk Jr. en ondergetekende in het moerasgebied van N.W.-Overijsel jaarlijks op verscheidene plaatsen een merkwaardige vorm van Carex diandra Schrank aangetroffen, die zowel in groeiwijze als in standplaats van de normale vorm verschilt. Dit valt daarom op, omdat Carex diandra overigens een nauwelijks variabele soort is, met een uitgesproken, beperkt milieu. Do soort komt in N.W.-Overijsel nog tamelijk veel voor, en wel, evenals bv. in het Vechtplassengebied, in do zgn. mesotrofe trilvenen, die ontstaan door verlanding van stilstaand, niet door de wind bewogen water in smalle, vaak lange petgaten (dit zijn vroeger uitgeveende gaten). Het kenmerk van oen trilveen is: 1. dat het met de waterstand op en neer gaat (dus niet vatbaar is voor inundatie), 2. dat men er bij betreding niet doorheenzakt (zoals door een drijftil), doch met vegetatie en al langzaam omlaag zakt, m.a.w. in een steeds dieper wordende plas komt te staan. Carex diandra, kenmerkend voor deze mesotrofe trilvenen, groeit er nietzodevormend. Nu komt een afwijkende, dicht zodevormende vorm van Carex diandra voor aan de oever van brede sloten en smalle kanalen, o.a. bij Wanneperveen en in de Bollemaat bij Giethoorn. Habitueel doet zij hier op een afstand aan kleine planten van Carex paniculata denken. De groeiplaats is geen verlandingszone, maar een steile, bijna loodrechte, enkele dm hoge kant, die door het jaarlijks schoonhouden van de sloten in stand blijft en waar land- en watervegetatie dus scherp aan elkaar grenzen. Aan de voet van deze kanten groeien slechts weinig soorten die daar t.o.v. de land- en waterzone een relatief optimum hebben, en dan nog met geringe frequenties dit zijn vooral Iris pseudacorus, Sium latifolium, Carex paniculata, Carex pseudocyperus, en dan hier en daar pollen van Carex diandra.