Op de 28ste september van het jaar 1859 sprak de toen juist aan deze Universiteit benoemde hoogleraar Miquel zijn ‘inwijdingsrede’ uit „over het tegenwoordig standpunt der plantenkunde en haar verband met andere wetenschappen”. Miquel was op het moment van het uitspreken van zijn rede een algemeen bekend botanicus, maar toch wel in de eerste plaats een plantensystematicus, en zijn rede was daarom in hoofdzaak een bespiegeling over de positie van de plantensystematiek te midden van verwante disciplines. Zij bevatte bovendien een aantal min of meer theoretische beschouwingen over de grondslagen van de plantensystematiek. Nu is het jaar 1859 niet de geschiedenis van de biologie ingegaan als het jaar van Miquel, maar zoals u allen uiteraard bekend is, als dat van de publicatie van Darwin’s On the origin of species op de 24ste november, nauwelijks twee maanden dus na Miquel’s rede. Door Darwin’s eerdere geschriften, alsmede ook door voorzichtig tastende maar soms ook wel wild fantaserende eerdere theorieën, was het terrein als het ware rijp voor de grote revolutie in het biologische denken, voor de Umwertung aller Werte ook in de plantensystematiek. Het algemene biologische denkpatroon van Miquel en van de meeste van zijn collega’s echter was nog overwegend dat van de oude orde. De samenvatting die Miquel op 28 september uitsprak kan gezien worden als de afronding van een tijdvak. Het is verleidelijk op dit moment een, uiteraard zeer summier, overzicht over de staat van theorie en praktijk van de plantensystematiek in het jaar 1966 te plaatsen tegen de achtergrond van Miquel’s samenvatting op deze zelfde plaats gegeven in dat voor de biologie zo belangrijke jaar 1859. In dat jaar was het al evenmin als nu meer vanzelfsprekend dat iedere beoefenaar van de natuurwetenschap bij zijn vroege opleiding een goede training ontvangen had in de beginselen van logica en filosofie. Deze goede gewoonte behoefde echt niet de ontwikkeling van het voor de natuuronderzoeker zo essentiële empirisme in de weg te staan – integendeel! Op het vasteland van West-Europa echter, was ze al tijdens de Franse revolutie verdwenen. Toch was, vooral in de plantensystematiek, enig begrip op deze gebieden niet geheel overbodig als men zich ten minste rekenschap wilde geven van de theorie van zijn eigen vak. Vooral de Aristotelische logica beheerste de systematiek van de levende wezens tot diep in de negentiende eeuw. Dit wil niet zeggen dat de systematiek, of deze nu door zoölogen of botanici beoefend werd, slaafs een a-prioristisch systeem volgde en blind was voor de door directe waarneming verkregen feiten. De ordening van begrippen, theorieën en axiomata, die het systematische gedeelte van elke wetenschap kenmerkt, was echter veelal nog beheerst door de grondbeginselen van de Aristotelische logica (vgl. bijv. Cain 1958, 1959). De biologische systematiek omvat de ordening van op grond van de studie van organismen gevormde groepsbegrippen; taxa zouden we nu zeggen. De systematiek van vóór 1859 was in hoofdzaak gebaseerd op vormovereenkomsten en ging uit van de constantie van de te ordenen veelvuldigheid. De Aristotelische logica kende geen tijdsbegrip. Basaal was de constatering dat er in de menigvuldigheid leemten optraden die meer of minder groot waren en die daardoor het opstellen van hiërarchisch gerangschikte groepen mogelijk maakten. In de logica had men als ordeningsbegrippen genera en species. Hierbij waren genera synthetische en species analytische eenheden. Deze termen waren oorspronkelijk relatief: een genus kon steeds weer zelf als species deel uitmaken van een hogere categorie die dan weer genus genoemd werd. Sinds Ray en Tournefort echter gebruikte men in de biologie de begrippen genus en species ter aanduiding van categorieën in een zeer bepaalde rang. Bij dit systematisch onderzoek was er kennelijk geen behoefte rekening te houden met de specifieke eigenaardigheden van levende wezens. Als men wilde definiëren wat men onder een soort verstond dan ging men wel zover te zeggen dat soorten groepen individuen waren die gelijke nakomelingen kregen. In de praktijk van de soortsomgrenzingen was er echter vrijwel nooit sprake van het experimenteel nagaan of de tot een soort gerekende exemplaren nu ook inderdaad zulk een voortplantingsgroep vormden. De systematiek was geheel gebaseerd op vormverwantschap. Wel ziet men door de gehele biologie een streven de soorten zo goed mogelijk te definiëren; tot een algemeen geldige definitie kwam men echter niet en is men ook niet gekomen. Dit vraagstuk van een algemeen te aanvaarden soortsbegrip is in feite een schijnprobleem. Het soortsbegrip dat men toepast wordt bepaald door de methode die men volgt, bijvoorbeeld formeel, experimenteel of historisch. In de praktijk van de systematiek doen zich vele combinaties van methodieken voor die dikwijls weer eigen soortsbegrippen met zich mee brengen.