Die erste Mitteilung über die Möglichkeit des Vorkommens fossiler Azolla im niederländischen Boden rührt von J. LORIé her, der im Jahre 1905 bei der Beschreibung von Bohrproben die Entdeckung von Makrosporangien von Azolla filiculoides Lam. in einer dünnen Torfschicht unter Vogelenzang erwähnte (Lit. 1). Da aller Wahrscheinlichkeit nach zur Zeit dieser Bohrung im Jahre 1887 Azolla schon in grosser Menge in der Umgebung wuchs, hielt LORIé es nicht für ausgeschlossen, dass rezente Makrosporangien in den Torf geraten wären. Der diesbezügliche Teil der angeführten Arbeit lautet: „Van eenig belang is de laag hard en droog veen, XIV, tusschen 61.1 en 61.4 M.—A.P., waaruit bij het slibben eenige zeer kleine voorwerpjes werden afgescheiden, klaarblijkelijk van plantaardigen oorsprong. Prof. Went te Utrecht had de goedheid ze voor mij te onderzoeken en ze te bestemmen als „mikrosporen met massulae van Azolla filiculoides”. Overblijfselen van het geslacht Azolla waren tot nog toe alleen bekend uit tertiair en carbon en tot voor korten tijd behoorden de beide soorten „caroliniana" en „filiculoides” niet tot onze of de Europeesche flora. Zij zijn als zoodanig eerst, tusschen 1880 en 1890, in ons land opgetreden, na uit den Hortus Botanicus te Leiden te zijn ontsnapt. Het juiste jaar is niet meer met zekerheid uit te maken, daar het geval eerst werd bemerkt, toen de plantjes zich op groote schaal hadden vermenigvuldigd. Zeer waarschijnlijk is het verder, dat zij in 1887 reeds in groote hoeveelheid leefden in den omtrek van Vogelenzang, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat zij toevallig in het veenmonster zijn verdwaald. In October 1904 heb ik daaromtrent een onderzoek Ingesteld. De boring is verricht bij de tuinmanswoning, gelegen aan eenen kleinen straatweg, op den westrand der binnenduinen, waarop Casa Nova is gelegen. Vlak daarbij is eene gegraven put, welker water veel ijzer bevatte, wat aanleiding tot de boring heeft gegeven. Aan de andere zijde van den straatweg, op ± 25 M. afstand, is eene sloot. die meestal droog is, doch, tijdens het werk, wel water kan bevat hebben. Aan dezelfde zijde van den straatweg, naar het N. toe, op ongeveer 150 M., is eene breede sloot of vaart, waarin ik veel Azolla vond. Deze is gegraven voor het afzanden der binnenduinen en was in 1887 aldaar nog niet aanwezig. Volgens den tuinman is aanvankelijk bij het werk geen water gebruikt, later wel, doch heeft men daartoe eene korte nortonbuis in den grond geslagen. Het is dus niet mogelijk na te gaan op welke wijze de overblijfselen van Azolla in het monster veen zijn gekomen, toch blijft de zaak voorshands twijfelachtig. Ware de boring vóór het jaar 1880 verricht, dan zoude men met recht Azolla tot de NederlandsChe fossielen uit het (interglaciale?) Diluvium mogen rekenen.” Im Jahre 1919 beschrieb J. VAN BAREN einen Fund in der Nähe von Oosterbeek, der zu Zweifel weniger Veranlassung gab (Lit. 2). VAN BAREN berichtet darüber folgendes: „In Januari 1911 ontving ik van den directeur van Johanna-Hoeve, den Heer P. M. Burgers, een monster klei uit een boring, op dat landgoed verricht door de firma J. de Boer, toenmaals te Leeuwarden. Deze klei geleek in al haar eigenschappen op de uit Drente, Friesland en Groningen bekende potklei. Zij bestond voor 53.2% uit deeltjes, kleiner dan 0.01 mM.; voor 35.6% uit deeltjes van 0.01—0.05 mM.; voor 6.0% uit deeltjes van 0.05—0.1 mM. en voor 5.2% uit deeltjes van 0.1—2 mM. Het % zand bedroeg dus 11.2%. De klei was kalkloos en het grofste zand bestond uit kwarts, lydiet, zandsteen, kwartsiet, mikroklien en houtresten (veel eik). Daarnaast kwamen talrijke, met de loupe duidelijk herkenbare, op eikels gelijkende voorwerpjes voor, waaraan, doch slechts microscopisch herkenbare, op ankers gelijkende aanhangsels zaten. Mevrouw J. v. d. Sleenv. Bork, assistente van Prof. Nierstrasz te Utrecht, was zoo vriendelijk deze voorwerpjes aan een nader onderzoek te onderwerpen, waarbij zij ze herkende als „macrosporen met massulae en glochidiën” van het hierboven genoemde watervarentje. Op mijn verzoek maakte zij tevens de twee hierbijgevoegde afbeeldingen, welke hier gereproduceerd worden, opdat hare aanwezigheid in kleilagen later niet door andere onderzoekers over het hoofd gezien zal kunnen worden. Nu rees de palaeontologisch belangrijke vraag, of de Azolla in deze klei „toevallig” of fossiel voorkwam. Naar mijn meening bewijst het volgende, dat wij Azolla hier als een fossiel uit het Pleistoceen kunnen beschouwen. In de eerste plaats toch komt Azolla thans niet in de omgeving van Oosterbeek voor, zoodat verontreiniging van het boormateriaal uitgesloten is; in de tweede plaats vindt men hier de overblijfselen van Azolla in een circa 8 M. dikke, zwarte kleilaag, liggend onder 30 M. fluviatiel zand en rustend op 7 M. grof zand, waaronder dan weer een halve M. zwarte klei volgt, waarin Azolla wel niet zoo veelvuldig voorkomt als daarboven, maar toch niet geheel ontbreekt.”