Zeer geachte Toehoorderessen en Toehoorders, Bij het beginnen van een wetenschappelijk onderzoek zal meestal degene die zich daaraan gezet heeft, allereerst het antwoord dienen te vinden op enkele fundamentele vragen. Zijn deze primaire vragen beantwoord, dan is de weg gebaand voor verder onderzoek en voor algemene theoretische beschouwingen. Deze fundamentele vragen zijn echter niet voor elke onderzoeker en ook niet voor elk onderzoek in een zelfde tak van wetenschap steeds gelijk. Dit hangt af van vele factoren, zoals: uiteindelijk doel van de studie, aard van het materiaal, geaardheid vooral van de onderzoeker, enz. Vandaag wil ik met U behandelen de hoofdvragen, die zich bij mij, voor de aan mij toevertrouwde onderdelen van de botanie steeds op de voorgrond plaatsen en de wijze waarop ik die beantwoorden pleeg te interpreteren voor het verdere onderzoek. Hierdoor zal ik tevens de gelegenheid hebben, om aan te stippen in welke richting wij op het gebied van de bijzondere plantkunde en de plantengeografie nog onderzoekingen kunnen verrichten, die ons inzicht in het geheel aanmerkelijk kunnen verruimen. Voor ik met mijn eigenlijke onderwerp begin, moet ik toch iets zeggen over wat „bijzondere plantkunde” is. Ik zal er niet te veel over uitweiden, daar, zoals Koningsberger en Reinders in het voorwoord van het eerste deel van het Leerboek der Algemeene Plantkunde terecht opmerken, de scheiding tussen „algemene” en „bijzondere” plantkunde uiteraard onscherp is. Volgens de letter van de gebruikelijke terminologie zou eigenlijk alles wat niet „algemeen” is thuis horen onder de bijzondere plantkunde. Zover wil ik niet gaan, want dat zou mijn taak wel heel omvangrijk maken en afgezien van het feit dat het buiten mijn kunnen zou komen te vallen, denk ik ook dat mijn collega voor de algemene plantkunde ernstige bezwaren zou maken indien ik datgene van de plantenphysiologie dat zeker niet algemeen is te noemen, voor mijzelf zou gaan opeisen. Ik wil daarom beginnen de physiologie, hoe bijzonder deze hier en daar ook moge zijn, maar onmiddellijk in zijn geheel bij de algemene plantkunde te plaatsen. Voor de rest zou ik mijn bovengenoemde definitie, dus „bijzonder” is alles wat niet „algemeen” is, in grote trekken willen volgen, met dien verstande dat ik mij natuurlijk wil houden aan de veelal gebruikelijke taakverdeling, zodat b.v. de „algemene” morphologie en anatomie van de Angiospermen, die in feite in het plantenrijk als geheel, „bijzonder” is, bij de „algemene plantkunde” wordt ondergebracht. De speciale en vergelijkende morphologie van deze groep reken ik echter zeer zeker tot de mij toegewezen tak van wetenschap. Ook de afgrenzing met de genetica is niet scherp. Indien men elk onderzoek waarbij niet uitsluitend op het phaenotype maar ook op het genotype gelet wordt, tot de genetica wil rekenen, dan zal de betrekkelijk jonge experimentele plantensystematiek of biosystematiek geen deel kunnen uitmaken van de bijzondere plantkunde. De genetici zullen het mij wel niet euvel duiden, dat ik ook deze tak van onderzoek laat staan bij de bijzondere plantkunde, waaruit zij is voortgekomen en waarvoor zij van zoveel betekenis is.